Als Judith en ik bij de Middenweg de brug naar Diemen oversteken, staan er op het fietspad, dat de weg naar het Gooi aangeeft, enkele fietsen omgekeerd, zadel en stuur op straat—op kop en kont—omdat er nu al aan het begin van de tocht naar Hilversum, enige lekke banden zijn. Iemand vraagt mij of ik een pompje bij me heb en bandenlichters. 'De Baars-fascisten hebben kopspijkertjes gestrooid', moppert hij, 'ze willen het zomerfeest saboteren. Je kan wel zien aan welke kant ze staan. Die...', hij slikt het scheldwoord in dat hem op de lippen ligt.
Voorzichtig rijden wij verder. Los van elkaar nu, om beter te kunnen uitwijken bij elke kopspijker voor ons wiel. Duizenden kilo's moeten de fascisten er hebben gestrooid, vijfentwintig kilometer lang. Het is bijna ondenkbaar dat zij niet zijn opgemerkt. Hoe weet men trouwens dat het Baars-fascisten waren, en geen Mus-sert- of Rappard-fascisten? Het is het verstandigste, voorbij Diemen de brug over te steken en langs 's-Gra-veland naar het Gooi te rijden.
Daar waar de weg zich splitst en zich ten dele oplost in het Spanderswoud bij Bussum, gaan wij langs de kant van de weg zitten uitblazen, de fietsen tegen elkaar geplaatst, stuur in stuur gekoppeld, een jas over het gras gespreid om niet vies te worden, en met het triomfantelijke gevoel geen lekke band te hebben opgelopen.
Heimelijk werp ik een blik naar een jongen en een meisje, die enige meters bij ons vandaan op het gras liggen met een plaid half over zich heen gespreid, waardoor hun onderlichamen niet te zien zijn. Ze liggen tegen elkaar aan gedrukt, hun monden vastgezogen waardoor hun hoofden één lichaamsdeel schijnen te vormen. Een ogenblik voel ik de neiging naar ze toe te
36