wijk, de jongste van hen, is toch al vierentwintig jaar. Hij is de zoon van een gereformeerde weduwe, en is er voor het loopwerk. Altijd beklaagt hij zich, want erg gelukkig is hij niet. In een speeltuinvereniging heeft hij trommelen geleerd, en was er zo goed in, dat hij zelfs een verzoek heeft gekregen om bij het Concertgebouworkest te komen. Zijn moeder heeft hem dat streng verboden, want dat is zondig, en nu sjouwt hij door de straten van Amsterdam met exploten voor de registratie, met adresaanvragen voor het bevolkingsregister, het zweet op zijn voorhoofd. Niets is hem toegestaan. Hij is verliefd op het dienstmeisje Jeltje, dat boven bij mevrouw werkt en ons koffie brengt. Daarvoor heeft de baas hem ter verantwoording geroepen. Hij wil dat gesodemieter niet hebben, daar kan niets goeds van komen.
Dan is er Van Gasselt, een man van omstreeks vijftig jaar. Eens is hij schoolmeester geweest. Hij had een kreng van een vrouw, heeft de boekhouder mij verteld, en toen iets uitgehaald met een jongetje in zijn klas. Een halfjaar heeft hij ervoor gekregen. De baas heeft zich over hem ontfermd en hem in dienst genomen. Het is een zielige man. Soms moet hij ineens kotsen. Ik zie het altijd aankomen, als hij wit wegtrekt. Een enkele keer zitten er nog brokken aan de w c -pot, of in het fonteintje. En later stinkt hij zuur. Ik stop wel eens pot-loodslijpsel tussen zijn tabak in de koperen doos op zijn bureau. Hij proeft het niet eens. En dan vind ik mezelf een rotzak. Want eens is hij een bijzondere man geweest. Hij kon heel mooi viool spelen, ook hij had zeker in het Concertgebouworkest kunnen spelen, heeft hij me verzekerd. En als onderwijzer was hij bevriend met Matthijsen, de latere secretaris van de sdap. Alle twee waren ze links, en gingen op i mei met een rode
27