Maar Sam is het er niet mee eens. Zo kan hij niet solliciteren naar een vaste aanstelling. 'Hou jij die jas maar', zegt hij tegen mij, 'ik ga aan de overkant bij Ketelaar een nieuwe kopen.'
Ik heb er een mazzeltje aan want voor haar doen heeft moeder die scheur netjes gemaakt. Het is alleen jammer dat ik nog een korte broek draag. Met die jas aan krijg je het gevoel alsof je in je onderbroek loopt, die onder je overjas verborgen zit.
Vader heeft mij al een hele tijd een lange broek beloofd, maar nu hij steeds ziek is verdient hij geen stuiver.
Aan de huisdokter ligt het niet dat de kou van vader niet wil wijken. Die doet meer dan zijn best. Toen hij, vers van de universiteit, zijn praktijk begon, waren wij zijn eerste patiënten. Het is een soort eerstgeboorterecht dat we voor alle borden linzensoep ter wereld niet verkopen. Op het particulier spreekuur mogen we komen, al zijn we fondspatiënten, en ook 's avonds kan vader bij hem terecht, omdat hij overdag niet uit de schoenmakerij kan worden gemist.
Maar als ik met een wrat op mijn vinger bij de huisarts kom, stuurt hij me weg. 'Ik moet naar een comité tegen het oorlogsgevaar', houdt hij me voor, 'en wat vind je belangrijker: de strijd tegen de oorlog of zo'n wratje?'
Tegenover vader is hij niet vervelend. Van alles geeft hij hem te slikken om zijn voorhoofdsholteontsteking te genezen. En ten slotte stuurt hij hem naar het Joodse ziekenhuis.
In het ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht, waar de bezoekers in een stenen hal samendrommen totdat
17