Dan koopt moeder een fles Bloedwijn bij de Coöperatie, giet een glas half vol, smelt er een aspirientje in, voegt er kokend water bij en geeft het vader te drinken voordat hij onder de wol kruipt. Hij gaat ervan zweten, zo erg dat de zweetlucht je neusgaten vult en hij zich 's morgens moet verschonen voordat hij weer naar de schoenmakerij gaat.
Het herhaalt zich zo geregeld dat hij zichzelf een halve sjikkerlap begint te vinden met al die glazen wijn. Aan alles geeft hij de schuld. De uitpoetsmachine blaast stof in het rond. Het tocht in het winkeltje en het is er koud omdat er geen kolenkachel kan branden, en het oliekacheltje walmt voortdurend. Onvermoeibaar knipt hij de pit bij, wat een uurtje helpt, waarna de roet-vlokken opnieuw ronddwarrelen. Een hele dag zit hij in de kou, van 's morgens acht, tot 's avonds acht, en op zaterdag zelfs tot elf uur.
'Dat is mijn sjabbes', klaagt hij tegen Sam, die zijn schoenen komt halen. Natuurlijk zijn ze nog niet klaar maar nu haast vader zich om ze uit te poetsen. Sam komt bij hem staan, naast de uitpoetsmachine.
'Kijk uit', roept vader maar het is al te laat, de grijze tweedjas van Sam zuigt zich aan de machine vast, een slip draait met de as mee. Met een sprong slaat vader de handel van de motor uit. 'Er is godzijdank niets gebeurd', verzucht hij maar in de jas van Sam zit een scheur.
'Die kan ik niet meer dragen, daar kan ik niet mee naar school', klaagt hij.
Vader probeert hem de jas nog aan te smoezen. 'Die scheur kan Sientje wel maken', zegt hij. 'En bovendien, wat maak je je te sappel voor de zes gulden per week die je als kwekeling-met-akte verdient.'
16