MIJN EERSTE LANGE BROEK
Ik verveel me dood op dat kantoor. Niets leer je er. Boodschappen doen. Enveloppen tikken. Alle Chinese namen van de klanten in Suriname ken ik uit mijn hoofd. Zakjes met zilver voor de export moet ik verzegelen. Een staaf lak in brand steken aan een gasvlam, en de smeltende lak langs de naden laten lopen. Een brandende klodder is op de rug van mijn hand gevallen en wilde niet doven. Je moet opletten, anders heb je altijd zulke grapjes. Toen ik een la opentrok kwam er een splinter zo diep onder mijn nagel, dat ik ermee naar de dokter moest. Hij maakte er een zaakje voor de Ongevallenwet van, dat betaalt goed. Zelf had ik er niets aan, want ik moest wel blijven werken. Toch kreeg ik een oproep voor de Droogbak, waar een ambtenaar van de Ongevallenwet me erover uitvroeg alsof ik zat te liegen.
En nu is de ambtenaar van Beroepskeuze bij mijn baas voor me komen pleiten. Hij had gehoord wat voor onbenullig werk ze me lieten doen. 'Hebt u geen taak voor hem waarvan hij iets kan leren?' vroeg hij. Dat hadden ze niet. 'Daar hebben we geen jongste bediende voor.' Om me vast te houden hebben ze mijn salaris verhoogd van vijf gulden naar zeven gulden vijftig per week.
Dat is lekker meegenomen. Nu krijg ik van vader drie kwartjes zakgeld. De zes gulden vijfenzeventig voor kostgeld komen hem goed van pas.
Verschillende keren is vader dat jaar al ziek geweest.
15