Dan is het 3 augustus 1930, en word ik echt vijftien jaar. Mijn cadeautje staat in de keuken. Cadeautje? Een fiets. Van de Onderwijzers Wieier Club, waar oom Sam lid van is. Oom Sam, tegen wie we gewoon Sam zeggen, omdat hij nog zo jong is. Een fiets op afbetaling. Een daalder per week. En hij heeft een terugtraprem.
'Halt', roept de smeris op de brug van de Jodenbree-straat en steekt zijn armen breeduit, om het verkeer van de Oude Hoogstraat door te laten. Verrek, mijn fiets wil niet remmen, nu die ene trapper recht omhoog staat. Ik trek met alle macht aan mijn stuur, maar nu zit mijn voorwiel tussen de benen van de smeris, die bijna valt.
'Ga maar eens mee naar de kant', maant hij, 'je remmen deugen niet.'
'Jawel hoor', antwoord ik, 'het komt door mijn trappers, die stonden net verkeerd.'
'Stommeling, als je niet kan fietsen, moet je niet op zo'n ding gaan zitten', snauwt hij me toe, en dan: 'En sodemieter gauw op, volgende keer slinger ik je op de bon.'
De directeur heeft me geroepen. Terwijl ik op het voorkantoor kom, schreeuwt hij tegen de werkster: 'Laat het niet meer gebeuren, twee onkostennota's voor een pond soda in een week: hier, tweemaal drie cent.' Zij haast zich de kamer uit, kijkt in haar verwarring nog scheler dan anders, ofschoon ze mij verzekerd heeft dat ze bij elke bevalling minder scheel is geworden, en ze heeft tien kinderen, onder wie de beroemde voetballer Jantje Damen.
'Wil je even vier broodjes met lever voor me halen?' vraagt de directeur. 'Hier heb je één-zestig.'
12