In de Langestraat kom ik oom Aaron tegen. Hij verwijt me mijn gebrek aan familiezin en vraagt of ik me misschien te goed voor ze voel. De vraag verrast mij, want thuis heerst de opvatting dat zij zich te goed voor ons voelen.
En opnieuw loop ik door de Langestraat, met mijn slapie, een katholieke jongen die een kruis slaat voordat hij gaat eten, het domste gebaar dat ik ken, maar waarom zou het dommer zijn dan een brooche opzeggen, zoals ik op het jodenschooltje heb geleerd? Het is een conditionele reflex, houd ik mezelf voor, zoals het slaan van een politieagent op demonstranten, ze weten niet beter. Bovendien is mijn slapie een aardige jongen. Maar veel gespreksstof hebben we niet. Ik wijs hem op een etalage, waarin antieke meubels, zwaarden en pistolen uit de Franse tijd pronken. 'Daar woont een oom van me', vertel ik hem, en aarzelend stappen we de zaak binnen.
Mijn oudste neef troont ons mee de huiskamer in, waar we hartelijk welkom zijn, en op nasj worden getrakteerd. Met een stuk cake, met bruidssuikers.
En terwijl mijn slapie met mijn oom zit te praten, wenkt tante mij naar de keuken. Zachtjes vraagt ze me of die jongen ook een jehoede is. Nee, antwoord ik. Tante bezweert mij bij hoog en bij laag dat ze niets tegen de gojem heeft, dat mijn vriend ongetwijfeld een brave jongen is, zelf hebben ze ook gojem onder hun vrienden, maar iemand van twintig jaar, dat is haar te riskant. Vier dochters hebben ze, dat weet ik toch wel ? En ze zijn alle vier ongetrouwd. Ze moet er niet aan denken. Daarom smeekt ze mij, niet meer met hem langs te komen. Jij wel natuurlijk, verzekert ze mij.
Als ik terug ben in de huiskamer, hoor ik oom Aaron zeggen dat hij zich zorg maakt over de ontwikkeling in Duitsland.
106