boomwolplukkers genoemd. Pas om half vijf ontdek ik mijn nalatigheid. Haastig vul ik een blik met water, dat ik met een guts in de geopende kachel smijt. Een knal dreunt door de kamer alsof er tien aanvalshandgrana-ten uit elkaar ploffen, de deksel vliegt omhoog, door de kamer drijft een giftige rookwolk waarvan de stank je de adem afsnijdt.
Straks komen de jongens terug van verlof, naar de verbindingsafdeling die we met zijn veertienen vormen. We worden opgeleid voor telefonist en optisch seiner; ik leer morsetekens met evenveel gemak als ik eens op het joodse schooltje Hebreeuwse letters in mij opnam en later stenografie leerde.
Hoe krijg ik die stank weg ? Het is een puttelucht, die nog ronddrijft als de jongens komen. Om het mij betaald te zetten, hangen zij 's nachts, als ik slaap, mijn jasje aan een haak aan de zoldering.
Zo zweef ik door de militaire dienst, met vallen en opstaan.
Ook de gewone wachtdienst is op zondag mijn privilege. Ik sta voor het wachthuisje met geladen karabijn en getrokken bajonet. Vlakbij is de manege, waar een cavalerist het paard van de majoor aan het trainen is. Ineens holt het beest recht op mij af, als een gevaarte dat mij dreigt te vertrappen. Ik wil op hem schieten, of zal ik de bajonet in zijn pens steken? Die gedachte flitst door mij heen. En als ik mis ? Of als ik raak schiet? Wat zal de majoor met mij uithalen? Hij staat bekend als NSB'er, maar los daarvan, zo'n geintje zal me ongetwijfeld opbreken.
Zonder verder nadenken spring ik achter het wachthuisje, de hoeven van het paard dreunen langs mij heen.
105