'Daar ben je dan wel laat mee. Ik heb iemand nodig die ook de boodschappen kan doen. Die kunnen niet blijven liggen totdat jij zover bent. Het spijt me jongeman, dan kan ik je niet gebruiken.'
'Stommeling', schreeuwt vader als ik het thuis vertel, en zijn gezicht wordt steeds roder. 'Wanneer krijg jij nog eens je verstajem bij elkaar. Meneer kan niet fietsen. En dat vertelt-ie zonder blikken of blozen, want meneer kan niet liegen. Tegen je vader en moeder zeker ook niet, hè? Alsof je in je eerste sjkorempie gebarsten bent. Wat een gek. Wat een stumper. Een gemeentebetrekking. Die laat־ie zomaar schieten...'
'Hier is je bureau. Ga daar maar zitten', zegt de magere, blonde juffrouw van misschien drieëntwintig jaar op het im- en exportkantoor aan de Prins Hendrikkade, waar ik als jongste bediende ben aangenomen.
Het is nu niet druk, de mail is pas weg, en ik denk dat ze meel bedoelt.
Verrek, ze heeft een AVRo-speldje op.
'Deze schrijfmachine is voor jou, probeer er maar wat op te tikken.'
Zij draait een vel papier in de machine, zegt: 'Doe het zelf eens', en gaat naar haar plaats. Wat moet ik verzinnen? Met één vinger druk ik een toets omlaag, dan wat vlugger. Trots lees ik wat ik heb getikt: Leve de vara, weg met de avro.
Ik moet zo nodig piesen, dat ik mijn benen tegen elkaar knijp. Kun je zomaar naar de wc gaan? Ik steek aarzelend mijn vinger op, vraag: 'Juffrouw, mag ik even naar achteren?' Bij mijn terugkomst zit ze te praten met de twee meisjes die er ook werken. Ze lachen, en de jongste, die Stella heet, proest in haar zakdoek.
9