moeder blijkt te zijn. Hij zegt er helemaal niet trots op te zijn dat hij een jehoede is. Verschrikte ogen, stilte alsof hij een vervloeking heeft uitgesproken.
Zo komen wij als een massa bijeengedreven eenlingen in een houten barak in Diever aan, waar de brandende kachel niet belet dat er ijs op de binnenmuren staat. Ook in de slaapzaaltjes, waar ieder van ons zijn bed krijgt aangewezen. Het lot brengt mij er samen met Simon de Wolf, en met een andere verre bekende, Guus Leeuwenstein, een broer van een meisje met wie ik in de vakbondsjeugdbeweging ben geweest. Ook hij heeft een doktersattest bij zich, omdat hij met zijn slechte ogen niet deugt voor het werk. Bram Zuurkool, een derde, lijdt aan vallende ziekte. Met zijn gezette postuur, zijn brede kaken, maakt hij een solide indruk, maar ineens is hij van de kaart. Schuimbekkend ligt hij op de grond, zijn lichaam kronkelt als van iemand die zich geen raad weet van de pijn, het wit van zijn ogen overheerst zijn verkrampte blik. Een vijfde zaalgenoot, Leo Groenestein, is omstreeks dertig jaar oud. Hij heeft een stramme, gespierde gestalte als van een atleet, is zo blond als een goj, en gaat er prat op dat hij beroepsmilitair is geweest bij de marine, adjudant van de officier van gezondheid.
De volgende dag al geven wij vol verwachting onze doktersattesten aan de kamparts, die ons moet keuren. Hij heeft evenwel, anders dan het geval is in de normale werkverschaffingskampen, niet de bevoegdheid om ons af te keuren en naar huis te sturen. Hij zal wel zien. Voorlopig moeten wij deelnemen aan het werk dat iedereen is opgelegd. Mij spreekt hij geruststellend toe, alsof hij mij wil beschermen tegen bepaalde spanningen. Dat dokter De Widt het attest dat ik de kamparts heb overhandigd in een gesloten envelop, eerst
37