levend wezentje geslachtloos zou kunnen zijn. Mijn aarzeling voelend, herhaalde zij: 'Haar lied is het, heus waar. Dat zingt mama ook.'
'Haar lied,' beaamde ik, en samen zongen wij verder: Een liedeke zoet om te horen, Het jubelt in 't hout, Het schatert in 't woud,
En moedertje dekt ze, van het luisteren niet moe, Met koesterende vleugeltjes toe.
De laatste woorden waren nog niet door de wind meegenomen, of Katie zei dat ze naar mama toe wilde. En weer rukte ze aan mijn hand. Even aarzelde ik, we waren al vlak bij het strand, en toen liet ik haar lopen.
Ruim tien jaar geleden was het gebeurd, en nu speelde het zich opnieuw voor mijn ogen af, terwijl ik in bed lag te woelen. Waarom was die bliksemse meid nog niet thuis? Dat had ik moeten proberen toen ik zestien was. Ze profiteerde er kennelijk van dat Bep met de anderen al naar de camping was. Alleen Katie was in Amsterdam gebleven, omdat ze op vrijdagavond zo nodig naar een dancing moest in de Leidsekruisstraat. Morgenmiddag zou ze met mij meegaan naar Het Grote Bos in Driebergen. Vanwege de nachtdienst bij de krant had ook ik niet eerder gekund. Wist ik maar waar die meid uithing. Kwart voor drieën, dat was toch te gek om los te lopen. Plotseling rinkelde de telefoon. Haastig liep ik naar het toestel. 'Ja pa, met mij,' zei een opgewekte stem. 'Wat ben je laat,' antwoordde ik afgemeten, hoe blij ik ook was met het levensteken.
'Ja pap, dat weet ik, daarom bel ik juist. Het was zo gezellig, ik kon gewoon niet wegkomen. Maar nu ga ik
95