'Dat is een poepie centen.'
'Ik heb er tweeduizend van terug kunnen geven. De rechter-commissaris zegt dat het scheelt in de straf. Is dat waar?' Hij kijkt mij vol verwachting aan.
Ik haal mijn schouders op, en op mijn beurt vraag ik: 'Heb je al eens eerder gezeten?'
Dejongen schudt ontkennend het hoofd. Dan haalt hij een pakje sigaretten uit zijn broekzak, dat hij van de bewaarder mocht houden; wel moest hij zijn sigaretteaan-steker inleveren. Of ik lucifers heb.
Het is de gebruikelijke vraag bij nieuwelingen en ik heb er al op gerekend, scheur het strijkvlak van een luciferdoosje, geef hem een stuk of zes lucifers.
Nu lijkt hij iets rustiger te worden.
"t Is mijn vader z'n schuld,' zegt hij opeens en alsof hij de waarheid van zijn woorden wil onderstrepen begint hij zelfs te huilen.
Ik leg mijn hand op zijn schouder, meer uit verlegenheid dan om iets anders.
'Wat is er dan met je vader?'
'Nooit mocht ik wat van hem,' snikt dejongen en krabt over zijn gezicht. 'Nooit was het goed wat ik deed. Altijd wist hij alles beter. Altij d was ik de stommeling of de ellendeling. En als mijn moeder me wilde helpen, bekte hij haar ook af.'
'Maar wat heeft dat met het geld te maken?' vraag ik voorzichtig. 'Wat is je voornaam eigenlijk?'
Dejongen zwijgt en kijkt mij wantrouwig aan. Dan antwoordt hij: 'Jozef, maar ze noemen me Joop.' Het schijnt hem op te luchten, want nu vervolgt hij: 'Ik had een meisje. Ik was zo blij met haar, en ik wou haar mee naar huis nemen. Zij is reuze knap, kijk maar.'
79