'Nee, hij is bij de fouillering in beslag genomen. Je mag hier geen zonnebril dragen, heeft de bewaarder gezegd, maar het is een gekleurde leesbril, die heb ik nodig voor mijn ogen.'
Onwillekeurig brengt hij zijn rechterhand naar zijn gezicht. E>e nagels zijn afgekloven tot het vlees.
Ik loop naar buiten om met de bewaarder over de bril te spreken. Hij belooft het bij de directeur aanhangig te maken, en voegt eraan toe: 'Schiet een beetje op. Ik sta hier niet voor niks. Als je met die knaap klaar bent, bel dan even.'
En met een dreun valt de celdeur achter mij dicht. Holle voetstappen galmen na.
Opnieuw alleen met de jongen, stel ik hem gerust: 'Ik ben ook gevangene. Je hoeft voor mij niet in je broek te schijten. Ik werk in de bibliotheek. Hoe heet je precies?'
Hij noemt zijn naam, zijn leeftijd, zijn vak: kantoorbediende; hij leest graag reisverhalen. Zijn stem is zangerig als die van een Westfries. Heel eventjes lacht hij verlegen, dan staart hij alsof zijn gedachten wegvloeien.
'Wat heb je uitgespookt?' vraag ik nieuwsgierig. Zo'n vraag mag je eigenlijk niet stellen, en daarbij heeft het ook niet veel zin. Als je al antwoord krijgt is er meestal geen wijs uit te worden; bijna iedereen liegt erop los, uit schaamte, om zich niet bloot te geven, en omdat het erbij hoort: voor de recherche en voor de rechter mag je liegen zoveel je wilt om je vrij te pleiten, al wordt het je wel betaald gezet als je schuldig blijkt te zijn. Zo heb ik ook leren liegen, al kostte het de eerste tijd moeite.
De jongen antwoordt echter en er komt even een triomfantelijk lachje op zijn gezicht: 'Ik heb drieduizend gulden achterovergedrukt.'
78