Alleen zag ik de spottende ogen van Simon Carmig-gelt, als wilde hij zeggen: Jongen, wat ben je toch een domkop. Als je niet beroemd bent als schrijver tel je immers niet mee. Hoeveel jaren zwoeg ik al niet, dag in dag uit, voor ik het zover heb gebracht dat ze me in een zaaltje bij elkaar hebben gelegd? En jij? Hoe lang ben jij aan de gang? Vijfjaar zegje? Ongeveer vijfjaar? Kunnen het ook zes zijn? Of vier? En je verbeeldt je dat ze daar waarde aan hechten?
Ik heb al drie boeken geschreven, zei ik verontwaardigd.
Simon Carmiggelt lachte nog harder:
Bedaar een pietsie. Jij bent toch Sal Santen, niet waar? Ik ken je wel, je bent toch ook een vriend van Arie Kater, hij heeft het vaak over jou.
Arie Kater, riep ik, Arie Kater, hij heeft de omslag van Julie is Jodenvolk getekend.
Dat weet ik, beaamde Simon Carmiggelt. Ik weet ook dat jij een gevaarlijk revolutionair bent geweest, en dat menig fatsoenlijk uitgever en boekhandelaar daar bang voor is. Er zijn zelfs mensen die je boeken niet in hun kast willen hebben.
'Ho,' schreeuwde ik, midden in het zaaltje, zodat er uit de gang iemand naar binnen kwam om te vragen of er iets was.
Daar moetje mij niet op aankijken, merkte Simon Carmiggelt streng op, toen we weer alleen waren. En donder nu op. Je hebt me kwaad gemaakt met je gezeur.
Geschrokken verliet ik het zaaltje. Stommerd dat ik was. Altijd maakte ik brokken. Ook als het niet zo was bedoeld. Dat had moeder me al voorgehouden, duizend keer: jij moet niet in een porseleinwinkel gaan werken, je loopt overal tegen aan.
102