uit een gemengd huwelijk waren ze toch al halve weeskinderen, zonder, aan de joodse kant, grootouders, neefjes of nichtjes, ooms of tantes?
En zo, op een dag, nam ik het besluit de hele correspondentie onder te brengen bij het Letterkundig Museum, waar latere belangstellenden terecht konden om te zien hoe die familie Santen eigenlijk in elkaar zat. Vol goede moed reisde ik naar de Juffer Idastraat in Den Haag, waar het museum toen was gevestigd.
Een soort wetenschappelijk ambtenaar, een magere man, meer herinner ik me niet van hem, luisterde naar mijn betoog, en peuterde in zijn tanden, wou ik opschrijven, maar dat is een vervalsing van het beeld, ik weet het eenvoudig niet meer hoe hij zich gedroeg. Maar wel is me zijn eerste vraag bijgebleven:
'Wat moeten wij hier in godsnaam met die brieven?1
Ik schrok van zijn reactie. Begreep hij dan niet dat ze waarde bezaten, een zuiver, en levensecht familieportret boden?
'Ze zijn van Saartje, en van ons aan Saartje,' antwoordde ik, 'en Saartje komt voor in Jullie is Jodenvolk.'
Misschien kende hij het boek niet eens, al nam ik aan van wel. Hoe dan ook, hij slaagde erin, die kant van het probleem te ontwijken.
'Dan zijn het toch niet uw eigen brieven,' zei hij, 'stelje voor dat we brieven gaan bewaren van mensen die niet de schrijver zelf zijn. Waar moeten we ermee naar toe? We zitten nu al propvol met allerlei snuisterijen, laarzen, pijpen, zo gek kun je het niet bedenken.'
'Ze hebben toch met mijn boek te maken,' probeerde ik nog, maar de man was onvermurwbaar.
'Alleen wat de schrijver zelf betreft behoort tot de literatuurgeschiedenis.'
ioo