kwam en verbaasd vroeg: 'Waarom laat je het meisje buiten?'
'Dit is Lies van de Revolutionaire Jeugd,' zei ik tegen moeder.
'Ik heb je nooit eerder gezien. Neem me niet kwalijk, ik heb natte handen,' antwoordde ze en bood haar elleboog aan.
'Dat klopt, zij woont in West,' onderbrak ik, 'zorgt u liever voor het eten, ik moet zo weg.'
Wij colporteerden trap-op, trap-af. Als Lies er niet bij was geweest, had ik de bovenste verdiepingen overgeslagen. Zou ik haar vertellen dat wij naar de mening van moeder de colportage moesten overlaten aan werkloze partijgenoten en ze er wat geld voor geven? Zulke gekke opvattingen had ze, soms gaf ik er geeneens antwoord op.
Toen we na een uur gingen afrekenen, had Liesje zeven kranten verkocht, ik negen; ik had een stuiver extra gekregen. Laat was het niet, half tien, ik kon best een stuk met haar meelopen.
Op de Ceintuurbaan sprak geen van beiden een woord, tot ik aarzelend zei: 'Ko is wel aardig, hè?'
'Vind je?'
'Jij dan niet?' vroeg ik verbaasd.
'Nee, ik niet.'
'En jullie hebben...'
'Niet meer. Het is uit tussen ons.'
'Omdat hij anarchist is?'
'Dat heeft er niets mee te maken. Maar als ik naar Ko luisterde werd ik er kriegel van. Hij woonde bij zijn zuster, zij zorgde voor hem. Hij werkte niet. "Ik laat me niet door een baas uitbuiten," beweerde hij. Dan zei ik tegen hem: "Maar je zuster moet er wel voor werken. Als je
69