bij ons staan, een Huizer vissersvrouw, in haar eigen kleding ingebakerd als een ouderwetse baby, een gouden kap als een helm op het hoofd, gromde kwaadaardig: 'Satan zelf heeft jullie hierheen gezonden, addergebroed.'
Er kwamen meer mensen dreigend naderbij. Wij hingen haastig de emmers met plaksel aan ons fietsstuur, vouwden de biljetten op, sprongen op het zadel om naar de haven te trappen, waar wij wilden gaan zwemmen in het ijskoude, drabbige water, jongemannen en jonge vrouwen die op stap waren voor de partij, alleen maar de partij, en die geen gekkigheid met elkaar mochten uithalen.
Hans Schäfer had zelfmoord gepleegd. Het stond in de partijkrant, maar niemand had het me verteld, niemand wist er iets van. Was hij begraven? Gecremeerd? Wanneer? Had hij slechte berichten van zijn familie uit Duitsland ontvangen? Of was er met hem zelf iets aan de hand geweest? Ik had hem natuurlijk vaker moeten opzoeken. Daar was de laatste tijd niets meer van gekomen.
Toen ik op het kloppen de bovendeur opendeed, stond Liesje er, een tas onder haar arm. In het licht van de gang vielen vooral haar ogen op, groot en helder, doorschijnend blauw als van Delfts porselein.
'Wat kom jij doen?' vroeg ik verrast.
'Je halen voor de colportage,' antwoordde zij, 'ik ben naar Zuid gestuurd omdat daar zo weinig leden wonen, jouw adres heb ik opgekregen.'
'Ik moet nog eten.'
'Dan wacht ik wel even.'
Haar op de gang laten staan? Dat was te gek, maar haar binnenlaten betekende dat zij zou zien hoe armoedig het er bij ons uitzag. Ik aarzelde, toen moeder naar ons toe
68