De wang van Elsje kleefde tegen de mijne. Samen waren we op de divan in slaap gevallen, en ik had het helemaal niet koud, al vroor het dat het kraakte. Voorzichtig stond ik op, sloeg het kleed over haar heen, liep naar het raam. Lies had al thuis kunnen zijn. Ik wachtte zonder iets omhanden te hebben, angstig omdat zij zo lang wegbleef, schuldig bewust omdat je je zwangere vrouw toch geen voedseltocht in de vrieskou kon laten ondernemen. Vóór de oorlog fietsten meisjes in wanhoop over hobbels en keien om hun ongewenste zwangerschap kwijt te raken, en soms kregen zij ook een abortus. Waarom was ik zelf niet gegaan? Als jood mocht je niet fietsen, de stad niet uit, maar ik had toch zeker een vals persoonsbewijs dat ik anders ook wel gebruikte? Nol Dubosq stond erop, een gekke naam, van een Franse leraar heel vroeger. Zo iets bedacht je niet, zouden ze wellicht denken, hoopte je. Ze konden je oppakken en wegsturen, voor de Arbeitseinsatz in Duitsland, als ze geloofden dat het echt was. Lang geleden, ja, vóór de spoorwegstaking. Nu was er helemaal niets meer: geen eten, geen Arbeitseinsatz.
'Mama,' riep Elsje toen zij wakker werd.
Ik wilde haar optillen. Zij verzette zich.
'Ik wil naar mama toe. Stouterd. Stoute papa.'
'Toe nou,' vleide ik, wanhopig en ongerust.
Voordat ik het kon voorkomen, duwde ze, mij uitdagend aankijkend, een kubustafeltje om. Ik probeerde de pul die erop had gestaan nog te grijpen, maar hij sloeg tegen de grond in scherven. De pul die ik Lies voor haar verjaardag had gegeven, een prachtige pul, waar al die narigheid om was geweest.
In razende drift tilde ik Elsje op, duwde haar ruw op de waranda, en weer zag ik het voor me...
Een man van een jaar of veertig staarde me met angstogen aan, en vroeg:
123