'Hij kan ons toch niet van honger om laten komen,' had zij aangevoerd, en ik wist het niet meer.
'Anderen lopen risico door jouw roekeloosheid,' had ik geantwoord, veel agressiever dan mijn bedoeling was geweest, ik kon de woorden niet meer inhouden die al lang in mijn gedachten waren gevormd. Maar god-alle-machtig, hun baby'tje was gestorven, vertelden ze, het kindje dat ze nooit bij de burgerlijke stand hadden kunnen aangeven, en dat ze klandestien hadden moeten begraven.
Het was de tweede baby geweest, in zo korte tijd. Het kindje van andere vrienden was immers ook doodgegaan, zonder enige duidelijke aanleiding, ondanks extrabonnen voor babyvoeding en ofschoon het, goed toegedekt in het wiegje, van de kou nog geen last kon hebben gehad. De man werkte voor de Arbeitseinsatz en wist van niets. Ik was naar de vrouw toegegaan om het kindje nog één keer te zien. Lies durfde niet mee gaan kijken. Ze was juist zwanger, en zo'n beeld bleef je altijd bij. Een dood kindje: een wassen pop, meer niet. Je huivert om wat de dode je aandoet door er niet meer te zijn. Maar verder? Ik stond ook bij de Oosterbegraafplaats om mee te gaan naar het grafje voor de kleine. Doden werden er op een handkar aangevoerd, in lakens gewikkeld, in karton, wat deed het ertoe? De moeder had niet gehuild, leek verstard, zag wasbleek als haar verdwenen kindje dat alleen zou voortbestaan in de herinnering, tot zij het uitsnikte. Hongerwinter. Een woord. Een man die zwaaide alsof hij dronken was, daarna heel voorzichtig tegen een muur ging zitten, met een verontschuldigend, verlegen lachje op zijn vermagerd gezicht omdat hij de kracht niet meer had om weer op te staan.
122