alles. Ik trok mijn overjas aan en hakte de houtjes voor het noodkacheltje tot splinters. Wat ze al niet bedachten in deze tijd. Een dubbelwandig blikken kacheltje, in de vorm en grootte van een hoge hoed, zette je op de gewone kachel-zonder-deksel, zodat het op de schoorsteen werd aangesloten, terwijl gaten in het blik de lucht nog meer aanzogen. Een versplinterd plankje was voldoende om een suikerbiet tot pulp te koken en de brij als beslag tot pannekoeken om te bakken. Bloembollen waren er niet meer te krijgen, en het grapje dat je aan een scheet kon ruiken wat je had gegeten: narcissen, tulpen of hyacinthen, was bijna vergeten.
Samen wandelden we langs het Sarphatipark, ook al van naam veranderd, en ik tilde, druk pratend, Elsje op mijn nek zodat ze er geen erg in zou hebben, want stel je voor dat ze het park in zou hollen dat verboden was voor joden, weliswaar niet voor haar doch wél voor mij, en hoe kon ik haar dan pakken als ze wegliep? Ik was er trouwens aan gewend, haar op mijn nek te dragen sinds ik niet meer met de tram mocht - toen hij nog reed - een half uur, een uur, twee uur achtereen, en vol trots troonde zij op mijn schouders terwijl ik haar handjes vasthield. Achter het hek lagen de vijvers er bevroren bij, zonder eendjes die zij vroeger brood wilde geven, en ook dat probleem was opgelost. Terwijl ik 'lammetje, lammetje, lammetje, kom er eens over mijn dammetje1 voor haar zong, vroeg ik me af wat voor invloed al die geheimzinnigheid, al die spanningen op zo'n kleine meid moesten hebben. Haar ene grootmoeder, Liesjes moeder, had ze alleen maar gekend als ze haastig een half uurtje, een uurtje uit haar onderduikadres bij ons kwam, en nu zat zij in een concentratiekamp. Haar man was gefusilleerd. Opa, mijn vader, was vertrokken naar een werkkamp,
120