sen, waar de compagnie, verspreid over de verschillende boerderijen, was ondergebracht.
Mijn enige dienst bestond uit telefoonwacht, eens in de drie nachten. Met zijn drieën waren wij als telefonisten bij de compagnie ingedeeld. Om beurten moesten we naast een telefoontoestel de nacht doorbrengen op het bureau van de kapitein, ook al ondergebracht in een boerderij.
Om vijf uur, als de gewone dienst was afgelopen en de kapitein naar zijn kwartier ging, moest je je op zijn bureau melden, waar de sergeant-majoor-administrateur je het rapportboek overhandigde, om dan te vertrekken. Je moest er tot de volgende ochtend acht uur blijven, en alle binnenkomende telefoontjes opschrijven, 's Avonds na elf uur, als de dienstdoende sergeant was komen vragen of er nog iets bijzonders was gebeurd, sloot je de deur om te gaan slapen, op een stromatras die je had meegenomen, de telefoon naast je hoofd om hem in je slaap te horen rinkelen.
Gelukkig had ik met kapitein Beenhouwer vrijwel niets te maken. Er werd van hem verteld dat hij fout was, maar het bleef bij een bewering. Vertrouwelijk was hij met niemand, ook niet met de officieren en onderofficieren op zijn bureau. Hij was een kleine, magere man met ingevallen wangen, die altijd kauwbewegingen maakte alsof hij pruimde, en met zijn fletse ogen langs je heen keek. Je had nauwelijks last van hem, en toch voelde iedereen zich vaag ongerust in zijn nabijheid. De Amsterdammers onder de soldaten hadden hem de bijnaam 'perkamenten porem' toebedeeld, niet alleen om de tanige bleekheid van zijn gezichtshuid, maar ook omdat er geen enkele gevoelsbeleving uit sprak en je nooit wist wat je aan hem had. Hij kon lange tijd zwijgen en dan geheel onverwachts een grievende opmerking plaat
102