Als ik zijn koning schaak zette en 'koning' zei, antwoordde hij: een neviege tot beloning.
Neviege, dat wist ik tenminste. Een paardeneviege betekende immers: paardedrol?
En als we iets lekker vonden beweerde hij dat we fresjers waren.
Voor een jongen van tien jaar vond hij me een reus van een kerel, voelde mijn spierballen, hielp me zoeken naar mijn bril en verklaarde dat in het land der blinden vieroog koning was.
Eigenlijk was schaken voor oom Izak surrogaat, van aanleg was hij immers dammer? Toen hij twintig jaar was, werd van hem zelfs verwacht dat hij eens kampioen van Nederland zou worden, maar hij had een inzinking gekregen en de moed opgegeven, wist ik van vader. Zelf vertelde hij over die periode dat hij zo in zijn spel opging dat hij het papiertje van een suikerklontje in zijn koffie gooide en het klontje zelf wegwierp.
Ik snapte er niets van, dat hij er niet mee was doorgegaan. En ik vond het jammer, want ik had best een beroemde oom willen hebben.
De pech met dammen was niet zijn enige teleurstelling geweest. Als kind kon hij mooi tekenen en wilde kunstschilder worden. De man van de arbeidsbeurs, waar hij met opa naar toe moest, had evenwel verklaard dat daar geen droge boterham mee te verdienen viel. Daarom ging hij op een sigarenfabriek werken. Hij werkte er nog altijd.
Ongeveer dertig jaar oud was hij toen hij mij schaken leerde. Een stevige gedrongen man, enigszins bijziende, met een laag voorhoofd net als opoe, en golvend bruin haar. Niet altijd was hij vrijgezel geweest. De verkering was echter uitgeraakt, en nog altijd sprak opoe schande over die vrouw, fluisterend als wij, de kleinkinderen, erbij waren, wat haar aanzien nog meer aantastte.
61