paard slecht was en door zijn knieën zakte, net als de katholieken in de kerk. Vader wist reuze veel.
Een arm moest ik haar geven toen we van het bootje kwamen. 'Grote jongen' zei ze, en drukte mijn arm tegen zich aan. Nou wou ze me sjmeigelen. Over de Vischmarkt liepen we naar het centstrammetje. Als je wilde kon je voor één cent de hele dag meerijden, om het Centraal Station langs het IJ, elk keer opnieuw, want je moest je cent in een glazen bakje gooien, een kaartje kreeg je niet.
Als je links afsloeg kwam je bij de vaderlandse geschiedenis, vermeldde het bordje in het Rijksmuseum. 'Ja, dat wil ik wel zien,' besloot tante Fien, 'net als bij ons de Martinitoren.'
Echte harnassen waren er, in glazen kasten, tegen het pikken of zo. Altijd had ik gedacht dat ridders grote mensen waren, maar de harnassen waren klein, ze leken wel voor kinderen in een toneelstuk. Of zouden ze voor pages zijn? Dat waren eigenlijk nog grote jongens.
'Kom mee,' zei tante, 'daar ben je zo op uitgekeken.'
Bij die vlaggen bleef ik staan. In rafels hingen ze, net ondergoed dat te oud werd en waar moeder zakdoeken van maakte.
Ik gaapte. Alleen in de verte hoorde je soms het gieren van de tram. Nu zou ik best in de wind willen staan. Een druppel zweet liep langs mijn hals in mijn bloes.
'Verveelt het je?' vroeg tante geërgerd, 'heb ik daar mijn goeie geld voor uitgegeven?'
Om te laten zien dat ik het heus wel fijn vond allemaal, liep ik naar een bronzen kanon van drie meter lengte. 'Schoten ze daar vroeger echt mee?' vroeg tante. 'De mensen zijn altijd slecht geweest. Kinnesinne, op je geld, dat is het. Jij bent zo niet hè?'
'Nee tante,' antwoordde ik gedwee. Weer gaapte ik, zo
48