pietsie water waar je mee wordt gedoopt, heeft het iets om het lijf als je voor jezelf weet dat je een jehoede bent? Eenmaal een jehoede altijd een jehoede, dat weten jullie ook wel. Als ik me er eenmaal doorheen heb geslagen ga ik weer naar sjoel. Eén buitje regen en al het wijwater spoelt van me af. Voor jullie wil ik het wel weten, maar spreek er niet met de misjpoge over, die is zo fijn als gemalen poppestront en ze snappen er niks van.'
Zo iets zou vader niet doen, hield ik mezelf voor. Je laten sjmadden, dat deed je toch niet. En als je kinderen honger leden?
Nou, zo rijk hadden wij het ook niet. Soms aten we 's avonds brood met zure haring omdat er geen warm eten was. En vroom? Vader was helemaal niet vroom.
Nu er niemand in de kamer was moest ik de brief nog eens goed doorlezen. Hij stond achter het vaasje op de schoorsteenmantel; misschien gingen wij ook een keer naar Amerika. Vader zei zelf dat het hier één grote sof was, een grand hillech. Hoe zou oom André aan het geld voor de reis zijn gekomen? Alles had hij verkocht. En wij? Wat konden wij verkopen? Vader zijn stikmachine. Wat nog meer? De leesten, een heel stapeltje dat vader van vroeger had overgehouden. Zijn fiets, die hij had bewaard en die op de overloop van het bovengangetje stond. De koperen doofpot die nog van opoe en opa uit Arnhem was geweest en die zij ook weer van heel vroeger hadden. Voor twee grote mensen en drie kinderen was het niet voldoende. Oom André had nog veel meer kinderen. Zou hij er iets in zijn brief over hebben geschreven? Nee, ik kende hem uit mijn hoofd alleen al van het voorlezen van vader. En toch, je kon nooit weten. Als je goed oplette vertelden grote mensen soms veel meer dingen dan je eerst uit hun woorden opmaakte.
Waar was mijn bril nou weer. Altijd was dat rotding weg.
35