zich daar terdege van bewust, en keek hem dan ook naar de ogen.
In de voortdurende strijd waarin zij moest pogen zich te handhaven vond zij alleen Saartje aan haar zijde.
Vader was de baas, en als moeder met de buren sprak zei ze altijd: 'Mijn man zegt, mijn man zegt, mijn man zegt ook al...', alsof ze geen eigen mening had, wat niet waar was, al kon ze die slechts langs een omweg geldend maken als bij judo: net zolang meegeven totdat je kon doordrukken wat je zelf nastreefde.
De macht van Maurits en mij bestond eruit, tegen haar te schreeuwen om onze zin te krijgen en daar kon ze niet tegenop, totdat ze met vader dreigde en met het hiernamaals, 'het zal je er later naar vergaan', 'je zal er later nog eens spijt van krijgen', later, altijd later, en daar was geen verweer tegen.
Oom André was echter haar broer die niet meer in de provincie woonde maar in Amerika, wat ook haar aanzien aanmerkelijk verhoogde, omdat haar misjpoge plotseling ging meetellen. Zij was immers zijn lievelingszusje geweest. Met trots sprak ze over hem.
'Hij was altijd al een buitenbeentje,' vertelde ze, 'hij is een driftkop, net als onze Maurits, alleen veel erger. Op het jo-denschooltje stond hij zelfs met een mes tegenover de meester, en is toen weggelopen.'
Dat was griezelig, stel je voor dat hij echt had gestoken. In je drift? Wie weet wat een mens in zijn drift doet? Een jongen tegen een meester? Hij had echter niet gestoken en genoot in onze ogen alle respect die hij voor zijn opstandigheid kon opeisen.
Op één punt bracht hij ons geloof in hem evenwel aan het wankelen. Hij had zich laten sjmadden, om van de kerk aan eten te komen.
'Mijn jeletjes moeten toch fresjen,' verklaarde hij, 'en dat
34