Ik wist niet eens wat er stond.
'Wil jij even naar mijn vrouw gaan en vragen of ze de Tekenschriften meegeeft die in mijn kamertje liggen? Ik heb niets meer na te kijken.'
Langs het terrein van Meteoor liep ik naar het nieuwe dorp, waar de meester woonde. Het veld lag er verlaten bij, verspreide plakken sneeuw gaven wit op van de middagzon. Zou ik over het hek klimmen, zoals op zondag bij voetballen om een dubbeltje te sparen?
De nieuwe huizen hadden een bel, niet een klopper zoals wij in het oude dorp. De vrouw van de meester deed zelf open.
'Ben jij het Salomon?' zei ze tegen me.
Salomon. Hoe kwam ze erbij.
Toen ik meester de schriften aanreikte gaf hij me een potlood cadeau, een echte Faber, waar ook de griffels van waren. En hij zei dat ik maar weer moest gaan lezen. Salomon had ze gezegd. Natuurlijk. Omdat ik echt zo heet. Meester zei het ook vaak. Hij vond het geen gekke naam. Een joden-naam, dat was het toch? Het was waar dat de joden méér paget waren dan andere mensen. Moeder nog erger dan vader. Die gaf nog wel eens toe als moeder het te gevaarlijk vond. Zij dacht dat van alles je leven afhing. Je kon verdrinken, onder een paard-en-kar komen, een longontsteking oplopen, wat al niet? Later, wanneer ik eenmaal groot was, zou ik ze laten merken dat ik niet bang was en lekker allerlei dingen doen waar ze van zouden schrikken. Hun eigen schuld. Als het erop aankwam hield ik meer van vader dan van moeder. Op zondag, dat was fijn als moeder was opgestaan om thee te zetten en vader nog in bed lag met zijn armen wijd uitgespreid, en Maurits en ik ieder met ons hoofd in een arm, heerlijk warm. Dan droomde ik weg en wou dat het de hele dag zondag bleef zonder dat we hoefden op te
29