wilde zijn vandaag. 'Pakken jullie maar een boek uit de kast en ga wat zitten lezen.'
Ik had nog een hele tijd zitten klappertanden en er zelfs een spelletje van gemaakt tegenover de andere kinderen, twee meisjes en een jongen, door op de maat een liedje te klapperen. Eerst wilde het niet meer stoppen.
Zo dicht mogelijk schoof ik mijn stoel naar de kachel toe, trok mijn broekspijpen op tot aan mijn liezen en hield mijn blote dijbenen op nog geen tien centimeter bij de kachelmantel vandaan, daar waar de lucht begint te sidderen. Venijnig trokken mijn nagels over een bult die de warmte had uitgelokt. Toen, als altijd, zwol deze op, verenigde zich met een bult ernaast, jeukte tot gekwordens toe zodat ik er mijn nagel inzette, zo diep dat ik even van de pijn mijn ogen toekneep en het ging bloeden. Het was niet om uit te houden.
Jeuk, waarom had ik altijd jeuk? Als er boter op mijn brood zat kriebelden mijn tanden, als er slagroom op een taartje zat ook.
Grote meisjes kriebelden mij, terwijl ik kronkelend in mijn bed of op de straatstoep trachtte te ontsnappen, het uitgilde, schreeuwde van het lachen, trapte om bevrijd te worden, met mijn handen duwde, weg, jullie moeten weg, om ten slotte te gaan huilen, het enige middel dat hielp.
Zó jeukte het ook nu. Tien nagels van gekromde vingers trokken als de tanden van een hark langs mijn dijbenen. Ik huiverde van genot, zalig was het. Nog eens, en nog eens, totdat de krassen in mijn rood geworden huid stonden.
Waar zou je die bulten van krijgen? Netelroos had ik ook al eens gehad, net grote muggebeten over je hele lichaam verspreid. Mentholpoeder had de dokter ervoor gegeven. Veel hielp het niet, even maar, lekker koud, en dan begon het weer. Vooral karnemelk was er goed voor, een wrange zure smaak die je mond samentrok. Je went er wel aan, had moeder gezegd. Het gekke was dat ik er nooit aan wende.
26