42
DE ECONOMISCHE TOESTAND.
Deze loonbedragen hebben veelal betrekking op de eerste helft der 19e eeuw. De steriliteit van het loonpeil bewijst de afwezigheid eener industri-eele en bedrijfsontwikkeling.
Ook daarna duurde het nog vele jaren, voor en aleer het begin eener opwaartsche lijn te zien viel. Nog in 1866 is het loon der Amsterdamsche typografen ƒ 6.— per week.
Vijf jaren daarna wordt getracht het op ƒ 0.15 per uur te brengen; de schilders verlangen ƒ0.17 en de bakkers wenschen van f 0.12 op ƒ 0.15 te komen. In April 1873 breekt de eerste werkstaking uit in het sigarenmakersbedrijf; eisch: verhooging van het loon van ƒ 7.— op ƒ 9.— per week.
Amsterdam wordt nu het terrein van feilen loonstrijd. De stad herleeft uit haar doodsslaap, maar het uitrekken gaat niet zonder pijn. Veel verbetert intusschen het loonpeil niet. Aan het einde der eeuw gekomen, varieert het standaardloon, dat der diamantbewerkers uitgezonderd, tusschen ƒ0.21 en ƒ0.23. Het minimum-loon van de Gemeentewerklieden, een categorie, die later veel van zich zal doen spreken, beweegt zich tusschen ƒ 11.40 en ƒ 12.60 per week.
Wel wordt met recht geklaagd over arbeidsprestatie, die beneden het peil van die der arbeiders in het buitenland blijft. Van een arbeiders-