DE ECONOMISCHE TOESTAND. 29
Sprak de Kamer van Koophandel in een bui van moedeloosheid niet tot koning Willem I: „Sire, de stad ondergaat geduldig het lot van al het ondermaansche, dat opkomt, bloeit en voorbijgaat.”
Als kooplieden philosofen worden, dan is het met den handel gauw gedaan.
Terwijl men zich aldus rustig te sterven legde, werd de haven door aanslibbing onbruikbaar. Van een open weg naar zee kon men nauwelijks meer spreken.
Den lezers zij het gevoel van wrevel bespaard, dat opkomt bij het lezen van de discussies in den Gemeenteraad over het graven van het Noord-zeekanaal. Het is een wonder, dat het tegenwoordige Amsterdam uit die sfeer van verslapping en verstijving te voorschijn is getreden.
Niet het Gemeentebestuur, doch de Kamer van Koophandel was het, die in de tweede helft der eeuw met scherpen blik voorzag, waaraan Amsterdam behoefte had om uit den put te geraken.
Zij zelf was in 1811, op initiatief van Napoleon, gesticht. Haar eerste daden droegen er duidelijk de sporen van, dat zij de kinderschoenen nog niet was ontwassen. Ook voor haar gold, dat het verstand niet vóór de jaren komt.