30 DE ECONOMISCHE TOESTAND.
In haar eerste periode klaagde zij veel en het nieuwe trok haar niet aan.
Toen koning Willem I op 18 April 1833 Amsterdam bezocht, begon zij haar geklaag met: „De zeevaart is voor ons slechts een herinnering en een hoop.”
Er was wel reden tot wanhoop. Het Noord-Hollandsch kanaal, in 1825 opengesteld, bracht niet hetgeen men er van gehoopt had.
„Kunt Gij mij ook zeggen,” zoo vroeg de regeering in 1834 aan de Kamer van Koophandel, „of het wenschelijk en uitvoerbaar zou zijn, ter opbeuring van handel en scheepvaart, het oprichten van stoomvaartlijnen te bevorderen?”
In een uitvoerig betoog — men is altijd uitvoerig, als men weinig belangrijks te zeggen heeft — geeft de Kamer het antwoord, waarin zij op den voorgrond stelt:
ie. dat door het groote kapitaal, voor stoom-booten vereischt en voor derzelver kostbaarder onderhoud, mitsgaders benoodigd personeel, brandstoffen tot beweegkracht en onderhoud van werktuigen, de vrachten bij vervoer over zee per stoomboot in den regel hooger moeten zijn, dan per zeilschip;
2e. dat het dus een slecht berekende onderneming zoude wezen om stoombootlijnen aan te