28 DE ECONOMISCHE TOESTAND.
mogelijk was, dat zelfs in dagen van vrij drukke scheepvaart en bloeienden handel, een groot deel der bevolking van armenzorg afhankelijk was. Hetgeen eenerzijds als een geluk mocht worden beschouwd, werd anderzijds der bevolking als geheel tot een ongeluk. Scheepvaart en handel immers vragen in hoofdzaak ongeschoolden arbeid. In tijdperken van stilstand van deze beide bronnen van inkomsten, was het deze ongeschooldheid, die op de arbeidersbevolking van Amsterdam loodzwaar drukte.
Als men de cijfers van de scheepvaart in de eerste jaren van de 19e eeuw beschouwt, vraagt men zich opnieuw af: waarvan leefde de bevolking? Van de 361, die in 1808, of de 335 schepen, die in 1809 de haven binnenvielen? Of van het vijftigtal schepen in 1813? Ongetwijfeld zijn voor deze cijfers bijzondere oorzaken aan te wijzen, waartoe ook het in 1806 ingevoerde Continentale Stelsel behoort.
Doch ook nadat de toestand weer normaal was, was hij niet zóó, als wel verwacht had mogen worden.
Amsterdam bereidde zich reeds op het ergste voor. Dat ergste zou zijn: het aantal doode steden aan de Zuiderzee met één te vermeerderen. Het devies was blijkbaar: maakt plannen en berust.