UITBREIDING VAN AMSTERDAM.
men in het buitenland had gezien op het gebied van stedenbouw, gepaard gaande aan eenige minachting voor hetgeen men zelf in harmonie met de omgeving had gewrocht, zelfs van schaamte daarvoor.
Schamen voor Amsterdams wallen en bolwerken, van welke laatste er niet minder dan 26 waren, voor zijn poorten en torens, voor zijn grachten en singels, voor al hetgeen in groote harmonie was ontstaan.
Men bouwde niet, men sloopte. In den Franschen tijd sloopte men zelfs om daardoor aan de „verponding” (grondbelasting) te ontkomen. Voor bouwen zou geen enkele reden hebben bestaan. Toen men de wallen en bolwerken verwijderde, zou er nog in tientallen van jaren geen aanleiding zijn, om de grenzen ten dienste van het bouwen van nieuwe wijken te verleggen. Wie zouden in zulke nieuwe wijken hebben moeten wonen? De bevolking, in 1795 ten getale van 217.024, was in den Franschen tijd (1811) tot 200.430 zielen verminderd; er was dus een overcompleet van woningen. En dat zou nog langen tijd zoo blijven. Eerst tegen de helft der negentiende eeuw bereikte de stad weer het zielenaantal, dat zij ongeveer een honderd jaar te voren had gehad.
Hier zal niet herhaald worden hetgeen anderen reeds beter en met meer deskundigheid hebben