Het was een klein vies winkeltje in de Jodenbuurt. Voor smalle raampjes lagen de brokken vleesch en vet op geel-vervlakte marmerblaadjes, prijsbriefjes concurreerden op ingestoken houtjes naar de roezende straat. In den winkel hingen de voeten vleesch, de kransen vet met haken aan de dwarsboomen, stond het logge, ronde blok op z’n drie lompe pooten, was een geglibber van vet en vleesch op de lange houten toonbank, met ook marmerblad en de bascuultjes. Er was een hokje gemaakt, dat ze kantoortje noemden, waar een kasbordje was en een stoel in stond.
Daar kwam hij.
Er was een baas, een vrouw, een kindje.
Hij kreeg er twee gulden vijftig per week en z'n kost. Maar in de Zandstraat, bij een weduwe, die beneê een snoep-keldertje had, sliep hij voor een gulden vijftig per week, naast een bakkersknecht, die evenveel betaalde.
Het was zoo geaccordeerd — de kost en twee gulden vijftig per week, maar slapen buitenshuis.
Het leek hem lang niet weinig, wekelijks een heelen gulden voor zich zelf te kunnen houden, en dan nog niemand dankbaar te moeten zijn. Het beurde hem wel wat