leven nu weggestopt onder den grond met zwarte jas en veel plechtigheid van dassenwit — leven nu uitgeschrapt met een lijmerig kwijltoespraakje en *n aansporen tot navolging. Een groote minachting morrelde in hem op voor dat heele zoodje, ook voor de arme luidjes, waar-ie nu de onbillijkheid niet van voelde, maar ’t had wel mooier kunnen zijn, dan zoo, dan hier.
Was ’t licht niet beter geweest — als ze samen hun vader hadden opgenomen eu schreiend gedragen tot achter het huis. — En dan met hun drieën een kuil gegraven in de schaduw van den boom — om hem zachtjes neer te leggen, zonder een enkele woordenverharding en weer met hun drieën naar binnen waren gegaan ?
Om dan maar te denken alleen met enkel wat teederheid in hun innigste wezen — nou heb je gewerkt voor ons vieren — daar — daar — lig nou zachtjes neer — rust nou uit van je moeë gewerk — we zullen niet langer loopen op je graf, we zullen altijd zachtjes om je heen gaan.
En je stoel zullen we thuis leeg laten staan in een hoekje, Dan zullen we denken, daar heeft-ie gezeten, daar in ’t hoekje, als-ie thuis kwam en moe was, als-ie ’n boterham voor ons opgescharreld had — of geen boterham.
Toen kwamen stil-heete tranen in z’n oogen - een vredige droefenis bloeide er rond in zijn lijf.
En nu voelde bij even een leegte naast zich, om een weggegleden leventje, dat hem op enkele tijden wel lief was geweest.
Dan daalde de kist op de touwen in ’t graf en ze wierpen