niet droef, hij was heel graag alleen een tijd gebleven daar, in de streelende fluistering van ’t zonnige morgenleven... hef: zong hem door tot in zijn rustelievende zieltje... het lei hem teer en zachtjes neer.
Het was om zoo je armen naar te strekken in wijde vlijing van je moeë, moeë wezen. Het was om lang te liggen op de zachte zoden — en zwijgend op te kijken naar de stille, lieve zon.
En de vlindertjes te volgen met je wije oogen in ’t luchte, ranke wiekengedwarrel — en de zingende zoemende bijen te laten suizen over je bonzende, loome hoofd.
Maar ze schaarden zich nu om de groeve, waar breede planken over lagen, voor ’t neerlaten van de kist. En de Rebbe snoot z’n neus met 'n groote witte zakdoek — op school droeg-ie ’n rooie — stopte dien toen weg in de achterzak van z’n lange jas, hemde, kuchte, begon z’n lijkrede. En er kwam weer een mal joodsch spreukje, een qasi-geestig tekstje, dat-ie mallootig uitwerkte met onmogelijke, wanhopig-ver gezochte vergelijkingen. Hij roemde den ijver van den gestorvene, vermaande de jongens tot zoo grooten vlijt als die van hun braven vader — dat zou de beste vereering zijn van zijn leven. Toen snotterden ze allen. Maar de Rebbe wist alweer, dat er geen fooi zou komen en maakte gauw af. Moos huilde ook even toen-ie de anderen aanzag, en enkelen wist, die ’t goed met hem meenden. Maar van den Rebbe voelde hij niets want het was nu voor ’t eerst dat hij een wanhoop voelde om het leven, een wanhoop om wat hij daar voor zich zag, leven van zestig jaren zweetend gewroet naar droge boterhammen —