haar wacht tot men hem wegroept. En als hij terugkomt, is zij nog altijd niet in de tent, maar wel haar bloemen, en niet haar lach waarop men zweren zou. Duizendmaal vervloekt! Laat niemand hem onder de oogen komen; hij steekt er op los! nu die Jodin hem achterlaat terwijl hij haar nog begeert, met haar prachtige stern, en haar koninklijke woorden, en haar onbegrijpelijke betoovering van reinheid en lust, van mannen-verstand, van kerels-durf en fijnheid. Laat niemand in zijn nabijheid komen; wie het ook zijn mag, hij boort zijn lans in ieder’s laffe vleesch, dat het werk zal kosten, het mes uit de stinkende botten terug te halen. Groote Heilige Moeder, waarom moet hij genade afwachten van die oude beer van hem en van die vieze Gallische gek; waarom mag hij niet naar dat Keulsche dievennest optrekken om die kleine Jodenbokkebek van beneden tot boven open te ritsen als een varken, om het als een varken te hoo-ren gillen alsof er voor hem op de luit wordt gespeeld? Waarom is hem die Godsgunst niet gelaten om daar dat dorp van oude Jodenwijven de halzen af te snijden; waarom gunt zijn eigen vader, dat oude tandelooze everzwijn hem die paar handen vol goud niet? Heeft hij soms niet het recht om dat werk alleen op te knappen, om zijn beleediging te wreken door die duivelsche Jodin en haar bleeke Jodenknaapje, dat iemand niet in de oogen durft te kijken en nog prat gaat op zijn slimme kunsten en zijn goud? Wat heeft, bij alle Heiligen, een Jood nog recht op een vrouw? Doorsteken zal hij ze allemaal, jong en oud, voor de oogen van hun too-verprinsessen, en die zal hij dan op zijn paard laden voor zijn plezier en dan zal hij anders met haar praten! Doorste-ken! Hier! en daar! Links! en Rechts! Tegen de muren op! aan de deuren vast! dat het schreeuwt om hem heen als bij honderd potsenmakers met krijschende apen! Hier! en daar! en hier! en daar!....
Met bitteren mond en wilde oogen stak hij, met het zwaard dat hij gegrepen had, uitzinnig van woede en spijt zonder oplossing, op het tentlinnen toe, aan alle kanten, en in de houten bank waarop Hanna geslapen had en in haar kussens, in de kleine dunne zeteltjes, bij overslaande stem, tot 316