de slimste, maar een veel grooter en rauwer ondervragende stond tegenover haar.
„Ik kan niet met U gaan, heer, daarheen.”
„Dan dood ik u. Ge denkt nog altijd aan dien Jood, die bibberende geitenbok, die woekeraar!”
„Als ik met U ga, zal ik ook sterven, heer.”
„Ge kunt nu gerust sterven. Ge zijt nu Christen....”
„Dat is uw verdienste, heer. Maar daarmee ben ik nog niet even rein en vroom als gij.”
Zulke woorden uit haar mond zijn altijd weer overrompelend, ontwapenend en verwarrend. Geen edelvrouw, een Jodin, en zij spreekt als een Koningsdochter. Zou een man zoo-iets zeggen, men zou hem tot pap slaan. Is hem in zijn tent gevolgd, en toont toch, als hij meent haar daarom als zijn slavin te kunnen bejegenen, eiken dag een wil, een onthutsend verstand, en nu een onbetwijfelbare doodsverachting. Wat is dat dan met dat geheimzinnige Jodenvolk in die steden. Hij wil alleen nog maar hun bloed zien stroomen en hun stervensrochel hooren. Het allereerst van die haas, die hij niet eens van haar doorsteken mocht, dien middag; toen heeft zij ook al zoo zijn arm betooverd. En wat heeft die Jodin nu na dat alles weer gedaan? Zij heeft zich niet laten dooden, en wil ook niet sterven achter zijn leger; zij heeft hem daags na die woorden verlaten, en zoo heimelijk dat hij haar als tusschen zijn vingers voelde doorglippen, eer het oogenblik zou komen waarop hij zoo sterk zou zijn om haar te vertellen dat hij haar zat was, dat hij haar Jodinnenlippen niet meer lustte. Wel, hij heeft ze wel laten verdwijnen, die juffertjes, als hij er genoeg aan gesmuld had, want een knecht is altijd blij met een af gekloven bot, dat de heer wegsmijt, maar die Jodin is als een muis opeens verdwenen: „Heer, ik voel mij zoo blij vanochtend. Zie toch eens de zon, heer, hoe heerlijk maakt zij alles vandaag. Voelt ge U ook zoo gelukkig en jong, Otto, Heer? als een meisje of knaap voor het spelen begint? Ik wil wat bloemen plukken voor onze tent, zij passen bij mijn vroolijkheid!” Dat met een gezicht zoo vol verrukking, met oogen zoo glanzend dat hij in al zijn bekommernissen moet lachen en met ongeduld op
315