hij hijgde en naar buiten liep.
„Heidaar! Hier! Hoort ge mij niet? Slaapkoppen? Snotterende honden?”
Bevend kwam een jonge wachter voor die hooggeladen woede staan.
, Ja Heer.”
„Hebt ge die Jodin hier uitgelaten?”
.Neen, Heer.”
„Zaagt ge haar niet? Zij bracht hier bloemen, en was toen verdwenen. Zaagt ge haar niet?”
„Neen, Heer.”
Von Leiningen beet op zijn lippen, sloeg zijn lichaam in aanzet achterover en trapte den knecht met volle verbitte-ringskracht recht tegen zijn onderbuik. Bleek, met verwrongen gezicht viel de knaap achterover en bleef kreunend liggen. Dat joeg den ridder tot dolheid. Hij schopte hem tegen het steunende lichaam, tweemaal, driemaal, vijfmaal, tot het kreunen zacht schreeuwen werd. Toen hief zich Otto van den grond en danste in zijn volle zwaarte, op het weeke kronkelende en tegen-kermende lichaam zijn volle machts-lust uit. Toen het stil was, sprong hij er vandaan om opnieuw te roepen, maar nu luider:
„Heidaar! Heidaar! Wie heeft de wacht?”
„Die Jodin! Hebt ge laten ontkomen! Gij! Waar is zij?”
„Ik weet het niet Heer, ik heb....”
Een stoot van de vuist met bliksemsnelle kracht midden in het gezicht deed bloed uit mond en neus stroomen en spuiten; een tand spatte tusschen de lippen weg. De boer antwoordde met de overvallenheid van een kind, bitter als om een laaghartige berooving bij een smartelijke grimas en een geluid van huilen. De eene hand greep naar den verwoesten mond en neus, en toen hij zijn meester zag opspringen om te schoppen, vergat hij dat hij niets was dat waard was verdedigd te worden: hij greep een tel naar zijn zwaard. Zijn hoofd trilde van schrik om dat gebaar, en toen von Leiningen in de tent sprong, met open mond zich daar op zijn zwaard stortte en er mee naar buiten plonsde, was de knecht al vluchtend, maar dat kon hem niet meer redden. Met de
317