richting van zijn huis geschopt dat hij, eer hij daar nog komen kon, als een dier aan een berm was gestorven. Simcha was, zelfs bij den kortstondigen blik en op den afstand die hem deze bezigheid deed zien, verbijsterend beheerscht door twee tegenstrijdigheden. Daar lag aan den oever een houten schip, zoo groot en verzorgd als de kunst van zijn dagen het maar verstond te bouwen, met vaandels en vlaggen wijds bestoken, en heel de breedte van den weg stond in een wemeling van wachtende en bevelende ridders. Hun knechten stuwden bonte balen en kisten naar het dek, en dat gebeurde in een geweld van plechtigheid waarvan elke beweging een hitsende uitdaging scheen aan het leven rondom van akkers, stroom en hemel. Akkers, stroom en hemel schenen gespleten te moeten worden door het wils-geweld dat brak uit de strakke koppen van de ridders, in vol gevechts-ornaat opgetuigd. En evenzeer was het of de wereld dreigde te zullen knappen door de spanning in handen, nekken en loopende beenen van hun knechten. Die droegen, kruiden en stieten met korte, veerende passen de vrachten, hun oogen schenen er zich borend aan te hechten, hun monden stonden als zoenden zij ze, en beten erin. De knechten één met die kleurige en kostbaar omkiste vrachten; de staande Ridders met hen verbonden; en het schip, als een levend lichaam vol bedwongen ongeduld, slikte als met onmerkbaar bewogen blik zijn gedijende en bevredigende vulling: het legerde zich tegelijkertijd als de machtige uiterste linie van deze met Wil tot berstens toe geladen eenheid. Binnen de grenzen van die eenheid was alle geluid korte kreten, alle gebaar opgestopte inhouding, en alle gelaatsbeweging verbetenheid. Daarbovenuit, ook op het achterdek waar een tent van tapijten voor de Edelen wachtte, boven de vijftig roeibanken waarvoor de geketende galeislaven nog niet waren opgebracht — brak de zingende pracht uit, geluidloos maar uitbundig, van gulpende vlaggen en vaandels, purper en hemelsblauw, goud en zilver bestikt, en stelde zich de glinsterende bontheid der tartende schilden. Op den wal, en aan boord van het hoogopgebouwde schip, braken de drieste felheid van die kleuren en de volle ontvouwing van die vor-
137