den Joodschen Grooten Verzoendag, waarop, onder vasten, vergeving voor de zonden van het voorbijgegane jaar werd gevraagd.
„Joum Kippoer,” zei Heinrich. Simcha dacht een oogenblik na. Hij zei het toch maar:
,,Onze wet is onver anderlijk. Geen mensch op aarde kan ons onze zonden vergeven. Moord blijft altijd moord.”
„O ja, Reb Simcha. Maar daarom zegt een goed Christen ook dat wij allen gelijk zijn. En daarom mag een Christen een Jood ook geen kwaad aandoen. Ook omdat de Heer zelf een kind van de Joden was.”
„De Heer was zelf een kind van de Joden. Juist. Ik begrijp het.” Eigenlijk had hij een troebele spijtigheid van zijn pogingen. Al had die hem iets kostbaars doen inzien, hij voelde dat hij met een steeds stilleren, vretenden wanhoop bleef staan voor zijn vraag: „Waarom haten zij ons? Waarom haten zij ons zóó? Zoo, tot onze laatste lichamelijke levenskracht? Zoo, tot in het dierlijke welgevallen van onze ademhaling?”
Den laatsten dag reed hij alleen voorop. Aan de binnen-waartsche glooiing van een wijnberg hielden zij gewoonlijk stil, waar de paarden gedrenkt en vastgebonden werden. Uit den lederen zak met voedsel: brood, vleesch en bier, aten zij zich dan zat, en rustten twee uren in de schaduw.
Ja, Heinrich meende het goed. Maar hoe dwaas, op zijn vragen van hem een volledig antwoord te willen hooren. Nog niemand had hem dat antwoord gegeven. Dat kwelde hem in zijn slaapvertrek van het logement in Mainz. En hij zweeg, innerlijk beschaamd, verder daarover, zelfs en temeer, toen hij tot zijn verrassing en geschoktheid, daar aan het water op het laatste deel van zijn tocht op de ongewone bedrijvigheid stiet van de uitrusting van een Kruisvaarders-schip. Heinrich maande hem vriendelijk, niet te dicht te naderen, en omzichtig naast hem door te rijden. Dat was goed begrepen van Heinrich, want hoewel hij dat niet wist: een paar dagen tevoren was een Joodsche jongen uit Mainz die zich daarbij gewaagd had, met zulk een hardhandigheid die onvoorzichtigheid werd genoemd, opzij gedreven en in de 136