DE ONVERBETEKLIJKE 87
aanvaardend, maar zonder verheuging. En hij sprak tot twee mannen, die hem de handen schudden en lachten, ’t Waren Jan de Lange en Dirk Martens van de vereeniging. Langzaam kwam Bets naar hen toe.
,,Dag Bets,” zei hij vriendelijk.
,,Dag Tines.”
Hij stak zijn hand uit; zij drukte dien en bleef weer staan.
,,Wie geht ’s? Hoe staat het leven,” vroeg hij.
,,Goed,” zei ze.
,,Thuis ook?”
,,Best.”
Zij groette Jan en Dirk, en bleef staan en liet hen even spreken. Jan was voorzitter, Dirk secretaris van de federatie der grondwerkers. Nu hij slachtoffer was geworden van zijn overtuigingswerk voor de organisatie, waren zij hem komen begroeten namens het bestuur en al de aangesloten kameraden. Zij deden het zonder overgevoelig beklag; en Tines bleek wel op niets anders te hebben gerekend. Men beschouwde de zaak niet als iets ongebeurlijks en zelfs niet als iets maar in het minst verwonderlijks.
,,Och.... Je bint daar heelendal in ’t nikkele helmenland, hè,” zei Martens eenvoudig, ,,dat is jachtterrein van de jonker. . . . verboden te beloopen op straffe bij de keizerlijke wet bepaald. . . . afblijve-drie-dage-zweep-en vier dage-honger. . . . ” En men lachte en vermaakte zich met hooghartig minachtenden spot om den vermetelen waan, waarmee het korsterig stoltsel eener vergane wereldorde in haar stinkende schimmeling met amechtigen wanhoop werd vastgenepen, zonder dat men zag, hoe het in de nieuwe lucht der tijden onder de skelettige handen vervluchtigde.
Voor Bets was de meeningsuitwisseling der mannen slechts het gesprek van haar meesters, wier knapheid