88 SAM: GOUDSMIT
en wier durf zij niet zonder genegenheid vereerde en bewonderde; goed af, dacht zij intusschen van Martens.... een mooie baan maar met z’n zestien gulden alle week vast. Maar hij moest wel knap zijn, in vereenigingszaken en zoo, met schrijven en lezen allemaal in de kranten en spreken op de vergaderingen, wist zij wat al niet meer, voor ’n gewoon werkman dat-ie toch maar geweest was. En ze zag eens naar Tines op: knap was-ie gebleven, van ter zij nam ze hem met behagelijkheid op: z’n zwaar-gebrauwde, donkere, vriendelijke en ernstige gezicht met de groote, eerlijke oogen, en onder den stevigen, rechten neus z’n aardige, frissche, ruige kortgeknipte snor. Wat ’n groote hoed! Droegen ze die daar in Duitsch-land? Goed stond ’m dat, zoo’n groote hoed. Ze had zeker zin in ’m gehad, die daar ginder in ’t Moffen-land. En ze zag weer schuin langs de mannen heen, in kwaadaardige gedachten jegens die vreemde vrouw, die hem daar genomen had. Ze bleef nog even met de handen onder haar schort staan, zachtjes trampelend, om niet meelijwekkend te doen, snuivend van de kou, en opzettelijk zich van openlijk luisteren onthoudend, om geen deel te eischen aan hun bespreking van organisatie- en vergaderingwerk. In wezenlijkheid was zij aan dat alles vreemd gebleven. Zij had er geen sterke liefde voor, zij kon het niet begrijpen. Zij volgde slechts uit de verte van een nederigen, gehoorzamen eerbied den taaien arbeid van haar man, waarvan zij den hartstocht nimmer had kunnen navoelen. Zij mokte slechts zelden voorzichtig tegen de blijmoedige offering van al zijn vrijen tijd. Zij had de ontbering door staking en uitwerping, de wraak der patroons op zijn voorvechter-schap bij karwei en vakbeweging zonder groot verzet aanvaard; zij kon zijn krachtige opstandigheid