72
„woar de menschen bij bin" — maar Meijer had gefluisterd „of vechten". Ze zaten zoo ’t dichtst bij de deur en 't gemakkelijkst te feleciteeren. Sam en Meijer, op de canapé, betogen in den spiegel hun kleeren, schikten boorden en dassen en bespraken dat. Maar Jette stond nerveus te schikken aan schoteltjes en glaasjes, had vrouw Bart al van zich weggejaagd naar de keuken en telkens als een voetstap langs de deur ging de stoep over, schrok zij en boog zich haastig naar de ramen om de voordeur te kunnen zien en om haar bewogenheid, als Naatje binnen zou komen, bijtijds te kunnen stillen nog. Ook Moeder en de jongens bleven niet kalm; Sam en Meijer sloegen elkaar op de knieën van pret en lolden stiekem van: „potverdomme, doar zu'j de poppen zien dansen" beide bang toch voor 't oogenblik waarop ze Naatje de hand zouden moeten geven. En Moeder beroerde ’t even met haar gedachte van al vrede ermee hébben en nouja: we binnen maar menschen, óók 'n zorreg, za’k 'r even de hand geven.
Vrouw Bart, toen er gescheld werd, rende met de jacht van haar slaafschheid en van haar gemeenzame dorst naar de sensatie der plechtigheden, naar de voordeur. Allen, behalve de ouwe, die onder iz’n zwart-fluweelen keppeltje rustig bleef zitten en de wenkbrauwen licht-spottend optrok, bogen Zich met een schokje voorover en zagen den winkel in.
„Och,” verried Meijer hun te vroege bewogenheid, „Oome Sam en tante Netje kippekuntien.”
„Nou?” zei Jette gehinderd, „d'r mag komen wie d'r wil ’eur, ik bin veur geen imensche bange, ie doen net of we 'bange bin.”
„En Rozetje," zei Meijer zacht-verlegen, getroffen, naar de anderen, daar het mooie nichtje nooit dan op zeer bizondere tijden kwam.
Zijn witte buik vooruit tusschen de panden van z'n zwarte jas, stapte oom Sam, Beem's geldschieter en