14
ongeoefende kracht verbruikend. Of wel zat-ie stil te treuren, denkend aan jaren van ruimer, frisscher, onafhankelijker leven. Maar dan kwam zij, onophoudelijk gekibbel zoekend, om te praten, nasaal zanikend over z'n zwijgen aldoor, als-ie spreken ging uitvallend tegen al wat-ie zei. Hij werd daar dan bedroefd van, overkijkend in een langsscheren van herinnering al de jaren, waarin ze, beneden hem, maar vredig-goedjes met hem gegaan was, meelevend, 't blije, 't verrassende of teleurstellende van z'n handel, soms bij buien wel z'n verlangens uitvindend, afwachtend z'n thuiskomst. Nou, in 't laatst van hun jaren, zij over de zeventig heen, hij zoover over enkele weken, begon ze 't leven hem nog lastig te maken, 't poover beetje rust vaneen te nagelen, als een mug, die in doodmoeën sluimer hem sarrend omgonsde, 't Was waar, dat Joop en Moos eenige aanleiding tot ergernis gaven, maar zeker wist-ie, dat ze gezeurd zou hebben als dat niet was geweest. Tódh voelde hij haar nog zoo dichtbij zich, zoo gelijk van denken en weten, saamgegroeid als ze waren in hun noodzakelijke zelfzucht een men-schenleven lang, dat hij 't feller worden van die knies-begeerte niet zag als 't ook allengs kwijnen van haar onderdrukten en gekwelden geest maar 't veroordeelde als een schuldige onverdraagzaamheid alléén en haar die soms grimmig verweet, met dagen dat-ie haar weinig toesprak, om de tusschenpoozen heen van meelijdende verontschuldiging.
Hij was al driemaal begonnen aan z'n Joodsche krantje, maar telkens had ze 'm er weer uit weggetrokken, z'n oordeel vragend over nieuwe brutale plagerijen van de overzij. „Was zien vrouwe 'm zóó weinig weerd, dat-ie niet even die vuile krante kon loaten liggen? Honing zoog-ie er uut. . . . tut ze ’m óp zol zeggen of 'm elleke Vrijdag in 't fernuus douwen. . . was 't’m de muujte niet weerd um éven noa 'r te luus-teren?. . . hoe die snotneuzen ’r beroddelden op 'r