glijdt valsch af. „Ik behoor niet tot die mensche die een ander zijn zaak niet ontzien; ben ’k te reëel voor. Hou niet van die fraseurs die geen realiteitsgevoel hebbe; weet je wel jonge”. Hij zong, deunde, ratelde. Mondje zoet naar Prins. Oogen valsch voor zich heen. Naar zijn vijand: Toon van Hai, in zijn verbeelding. Hij ontdekte Sieuwert. Die bedrukt zat te zoeken naar aanknooping met Leida. Contact bleef onwillig mislukken. Op kleine zakelijke vragen haar antwoorden als altijd: neutraal, zonder verbondenheid. Van Buren sloot bij Sieuwert aan. Onverschillig de kapstok voor het ophangen van het pakje der teleurstellingen. Uit zijn kleinburgerlijke omgeving, het gemis aan persoonlijke waardigheid. Verkeers-agent, buurman in de tram, waren welkom voor elke mededeeling.
„Zit jij sip bij jonge! hebben ze je in de hoek gezet? Hebt ook niet veel kans in het leve. Geen wonder. Mot beter kenne huichele en mee-draaie. Kom je verder vooruit. Bent veel te eerlijk jonge. Heb geen cynisme. Veel te veel idealist voor het zoodje”. Inleidend, zijn eigen vrachtje neer te leggen, beet hij: „Aan vriende of kameraadschap mot je niet hechte in het leve. Ieder mensch zorgt voor zichzelf. Arbeiders evegoed als bourgeoisie. Arbeiders evegoed egoiste. Allemaal frases. Arbeider ’s een egoist, niks anders. Net zoo goed als iedere bourgeois hoeveel meide die neme kan, hoeveel cente die te pakke ken krijge. Wil niks liever as óók ’n bourgeois zijn. Elke arbeider. Hoeve mijn