Het bloed schoot naar haar wangen. Geen vrouw in haar plaats die het niet voelt als de inleiding tot een huwelijks-aanzoek. Een dierlijke man die kalm, gewettigd, bezit van haar neemt. Een brutaliteit in die stille sluwheid. Een stank aan zijn brutaliteit. Hoe ver van haar moreele en lichamelijke idealen. Nee. En toch het bewustzijn: brutaliteit en stank trekken aan. Geen verweermiddelen meer. Sieuwert ook al een sleepende concessie aan het lot. Bijna even ver, Sieuwert, van haar moreelen en fysieken eisch. Zijn volgzaamheid en de soepelheid van hun omgang houden haar geweten nog in evenwicht. Bij Prins geen volgzaamheid. Veiligheid lokt van te verzinken in het tweepersoons kot.
„Ik heb natuurlijk m’n werk”. Zij loog. Zij was zonder.
„Mot natuurlijk net zooveel hebben as je buiten de deur verdient; nog al wiedes.”
Een maand inkomen was te nemen. Geen vuil werk. Enkel om hem er doorheen te helpen dan. Omdat ze hier nou eenmaal zoo vlakbij zat. Hij zei: hij kon dan op zijn gemak uitkijken. Zijn er bij bosjes te krijgen, maar neem maar ’s iedereen an. Dadelijk voor een werkster zorgen. Geen vuile vinger wou hij van haar. Goeie.
Hij had moeite zich te beheerschen. Haar niet op te grijpen, meteen naar boven te dragen. En in de zaak te planten.
Zij onttrok zich aan hem in haar overwegingen. Tijd moest in elk geval beslissen. Zij was bang.