voor zijn massa. Prins koos: „Rust Zacht”. „Moeders Graf” bleef staan. Tegen April zette de steen-houwersbaas wat witte bloemetjes in de kom bij den voet. Er was verwachting op een niet onbe-teekenende griep-conjunctuur. Het monument werd aanlokkelijk, met die bloemen. Maar de moeders lieten zich niet verleiden.
Prins sufte over zijn moeilijkheden. In den gesloten salon, na de begrafenis, een aange-kleede boterham. Familie van weerszijden. Sieu-wert, Leida. Prins voelde zijn huis en leven schoon, met die opgeruimde ellende uit de opkamer. Raadschaffen, opnieuw beginnen. Maar ook nieuwe kansen. Nog geen gedachte aan nieuw huwelijk. Alleen nu stil-bezeten van lust in Leida, en plezier in haar flinke en keurige optreden. Trouwen is nooddwang en zuchten. Maar die meid wil geeneens. Met haar stuk slijmbal van een vent. ’s Je toch iemand bent die der wezen mag, niet? Achttien jaar in de Oost; geen degradatie of wat. Je telt toch mee. Je hebt je pensioen, levenslang. En een zaak der bij in mekaar getimmerd waar een ieder komen kan. Asjeblief.
Achter voor een spiegel gaf hij zijn bruinblonde neerhangende snor een extra kammetje. En zijn lok over zijn gele voorhoofd. Met zijn blauwe pak, zijn schoone begrafenis-boord en overhemd dorst hij zich toonen. Man die het leven in zijn mouw heeft.
„As U der nou geen schade bij hebt, ken je me der niet effen doorheen helpe?”