ZEVENDE HOOFDSTUK
Martha Prins was begraven. Enkelvoudige gevoelens, grondgevoelens alleen nog maar, de laatste dagen, bij haar. Bekoring van de straat-geluiden minderde. Haar krachten konden ze nog grijpen; haar onlust begon ze al van zich weg te drijven. Pijn. En volslagen alleenheid in het beleven van dat alles. Alleenheid in het opgeven van de gedachte ooit weer die straat te zullen zien, en erin staan. Alleenheid in het laten van alle verzet aan de pijn. Alleenheid in het zich overgeven aan de koorts. En tegelijk daarin vluchten. Eindelijk het eenzame wrevelige vechten tegen den dood. Eer die haar onttrok aan het verdriet, om het verlies van het laatste leven.
Prins had haar netjes laten bezorgen. Onder de velen dien dag was hij een van de knappe. Er waren rijkere begrafenissen. Ook mindere. En kaal-arme. Bij den buurman-steenhouwer bestelde hij een behoorlijk stukje zerk. Zij was kinderloos; voor den tekst had hij te kiezen tusschen: „Rust Zacht” en „Wel dood, maar niet vergeten”, gelijk de dichter van pasklare geschriften zich had uitgedrukt