handzaam gereedschap voor zijn chefs. Had rotssteen per gewicht gekocht. Bijeengeschikt. Dag aan dag, in alle vrije uren. Klinkers tot een af sluit-wallet je om een hoek-perkje gemetseld. Ongebruikte soeppan met water. Vleeschpanne-tje met kalkje. Daarachter plantjes gezet. Op een afstand zich opstellen. Van achter zijn bril zijn schepping zien worden. En weer uit soep- en vleesch-pan kalk en water tusschen de rauwe roode klinkers pletsen. Het lichaam groeit tot manlijke verschijning; de geest gedijt na het zesde jaar niet meer mee. Hij toont Marie en Gerrit zijn brave prutserij. In zijn kale stijve heerenpakje, plechtig gedragen. Met zijn spichtigheid, zijn vlosse hooge haar, brengt hij hen en zijn stijve dikke vrouw ervoor. Ziet naar hen op, als een volslagen gek, van ’s werelds werkelijkheid verstorven. Hij ging nog naar de kerk, als vader en moeder; Gerrit had zich daarvan losgemaakt. Tot Gerrit, die goeiig lachend
hem in de maling nam: „Ja____jij! jij! Cultuur! Cul-
tuur-arbeid! Moderne beweging! Ontwikkeling! Kunst!” vol eerbied en trots op dien glans, waarin hij nog deelde door zijn bloedverwantschap. De houten vrouw liet den onmondigen correcten inbrenger van haar maandgeld je in vrede de levensuren ontzielen. Liep zwanger van zijn tweede kind. Gaf hem zijn rechten en zijn waardigheid. Hij leefde en lag bij haar als bij zijn moeder, voor wie hij haar ingeruild had. Marie’s gewilligheid stokte.
„Het is toch werkelijk een doodgoeie kerel. Ja,