„Daar bennen ze gek. Wacht maar ’s af. Ze worden wel weer verstandig. Niet dat het mijn wat schelen kan hoe of iemand trouwt! Dat is voor mijn gelijk Marie. Maar dan heb ik evengoed recht op mijn manier. Ozoo.”
„En ik op de mijne dan zeker”.
„Maar ik kan toch voor zoo’n kleinigheid niet alle menschen tot vijanden maken? Schop dan met één voet de heele wereld ondersteboven, as jij der kans toe ziet. We bennen hier nou eenmaal niet in Rusland. Der is hier geen Czaar geweest, die ons gek gemaakt heb. Daar denk jij niet over na. ’t Is heel goed om te praten. Maar dan mot je ook luisteren naar wat een ander zegt”.
Zij zweeg. Hij dacht er wel over na. Zij was er zeker van: hij had het ook allemaal van anderen. Daarmee was hij een aannemelijke kostwinner; nog geen lief de-vriend. Zijn familie eischt; hij gehoorzaamt. Dat stond haar tegen, dat het om allemaal flauwe kul, om apekool ging, die hijzelf nog graag wilde. Uit zoetheid voor de wereld. Kribbige woede bleef tegen hem staan, onverdedigd, onverklaard: geen liefde-warmte of lijfsvertrouwen die alle kleine lasten deed wegsuizen, blind gedragen, in den loop naar geluk. Niet meer naar Bets Bonte, vanavond. Genoeg dat zij niet weigert morgen naar broer Nico te gaan, den stadhuis-ambtenaar.
Nico was achter in zijn tuintje van zijn nieuwe woning in West aan het aanleggen geweest. Spichtig, zwak-oogig, onpersoonlijk ambtelijk werktuig,